De vader van Mariska Overman is bang. Want de uitslag van het bevolkingsonderzoek darmkanker is positief. In het ziekenhuis is er echter geen ruimte voor zijn angst.
In november 2015 krijgt mijn vader een brief op de deurmat. Het is de uitslag van het bevolkingsonderzoek darmkanker, waaraan hij kort daarvoor mee had gedaan. De uitslag was positief, stond er. In gewoon Nederlands betekent dat dus eigenlijk negatief, zoals de meesten wel weten.
Er was bloed gevonden en een vervolgonderzoek wordt geadviseerd. Een keurige folder begeleidt deze boodschap, met daarin o.a. de cijfers over de uitslagen van onderzoeken in het bevolkingsonderzoek (van de 1000 mensen krijgen er 50 een colonscopie, daarvan blijken er 4 darmkanker te hebben). Mijn vader woont alleen. Hij ontvangt deze brief alleen. En hij denkt alleen maar: dit is een onderzoek naar darmkanker, en ze hebben iets gevonden. Ik heb dus misschien kanker.
Vervolgens duurt het zo’n anderhalve maand voor hij terecht kan voor een gesprek bij de MDL-verpleegkundige die gaat vertellen hoe het verder gaat. Op 6 januari 2016 zit hij daar aan tafel. Duidelijk nerveus. Ik zit naast hem. Direct gaat ze van start met de anamnese. Hoe vaak heeft u ontlasting? Hoe ziet de ontlasting eruit? Bent u vermoeider dan normaal? Bent u afgevallen zonder dat het de bedoeling was? Welke medicijnen slikt u? Vele vragen komen voorbij. Nuttige vragen, want ze vertellen iets meer over de gezondheidstoestand van mijn vader.
Daarna gaat het over de aankomende colonscopie, die een week later ingepland blijkt te zijn. Ze vertelt over de risico’s, zoals een darmperforatie. Mijn vader knikt. Ik vraag hem of hij weet wat een perforatie is. Dat weet hij niet. Ik leg het kort uit.
Halverwege het gesprek belt de verpleegkundige de internist, die ook even langs komt. Als hij binnen komt geeft hij een hand en buigt zich over het scherm van de verpleegkundige. Bijzonderheden? Nee. Bloedverdunners? Nee. Hij kijkt mijn vader even aan, die schudt zijn hoofd. Nee, geen bloedverdunners. Een iets hoge bloedruk, maar daar kijkt de huisarts regelmatig naar, dus dat is onder controle. De arts vraagt wanneer de scopie is gepland. En of hij die doet. Nee, dat doet een collega, zegt de verpleegkundige. Dan hoef ik hier verder niets te doen, zegt de arts. Hij geeft mijn vader weer een hand. Tot ziens, succes.
De verpleegkundige gaat verder. Minutieus wordt het te volgen dieet om de darmen voor het onderzoek schoon te krijgen uitgelegd. In een aardig tempo ook. Mijn vader blijft maar knikken. Plaatjes moeten e.e.a. verduidelijken. Bijzonder overigens, een plaatje van een schone en een gevulde darm worden vergeleken met plaatjes van een schone en een vieze voorruit van een auto. Er wordt gezegd dat er na het onderzoek wel iemand bij mijn vader moet zijn om de uitslag te horen, want door het roesje vergeet hij mogelijk wat er gezegd wordt. Na ongeveer 20 minuten is het verhaal klaar. Mijn vader krijgt de uitleg mee (dan kunt u het nog eens nalezen), plus recepten voor de laxeermiddelen.
Zijn er nog vragen, vraagt ze. Mijn vader schudt zijn hoofd. Nee, geen vragen.
Ik wel, zeg ik. Ik vraag waarom er alleen maar over fysieke zaken gesproken wordt. Waarom niet op zijn minst even gevraagd wordt hoe het gaat met mijn vader. Iemand schrikt van zo’n brief. En alle leuke statistische cijfers in een folder ten spijt, voor een individu blijft de kans op een slechte uitslag 50-50. Ik vraag of ze zich dat realiseert. Ja, natuurlijk. Maar in de folder staat… probeert ze verder te gaan.
Nogmaals benoem ik dat die folder niets zegt. Iemand is alleen. Krijgt zo’n brief, en denkt, ik heb misschien kanker. Zou je daar niet iets over moeten zeggen, iets moeten vragen? Ik leg zelfs nog uit dat zorg volgens mij meer dimensies heeft dan de fysieke. Maar de verpleegkundige voelt zich alleen maar ongemakkelijk. We weten nu nog niet of er iets aan de hand is, we moeten eerst nog onderzoek doen, werpt ze tegen.
Voor de 3e keer probeer ik duidelijk te maken dat realiteit en dat wat in iemands hoofd zit niet hetzelfde zijn, en dat je daar in dit gesprek iets mee zou moeten. Mijn vader zit inmiddels te huilen. Alle angst komt er nu wel uit. Maar helaas, de verpleegkundige gaat er niet verder op in. Ik begrijp het, zegt ze. Ik vraag het me af.
Hoe moeilijk kan het zijn, bij aanvang even vragen of iemand geschrokken is van de uitslag? Of vragen of iemand zich zorgen maakt?
Buiten staat mijn vader nog met rode ogen. Dat heeft toch geen zin zegt hij, je bent gewoon een nummer, kun je net zo goed niets van zeggen. Ik zeg dat ik vind dat ik wel iets moet zeggen. Dat ik vind dat dit slechte zorg is. Hoe moeilijk kan het zijn? Alleen bij aanvang bijvoorbeeld even vragen of iemand geschrokken is van de uitslag? Of vragen of iemand zich zorgen maakt, en welke dan? Of een beetje begrip verwoorden: dat je begrijpt dat het schrikken is en dat het nu spannend is en dat je snapt dat het, ook al is de kans op kanker klein, wel door het hoofd gaat? Zeker als je weet – ze benoemde het nota bene in de anamnese – dat iemand vrij recent een partner aan kanker verloor?
Mijn vader loopt naar huis. Hij gaat de papieren doorlezen. Want, zegt hij, die uitleg ging zo snel, ik snapte er niets van.
NB. Inmiddels heeft het onderzoek plaatsgevonden. Er is niets afwijkends gevonden.